Door Annemieke Klijn
Hendrikus Petrus Josephus Koenen (1891-1963) was de eerste kinderarts in Maastricht. Hij werd in 1922 hoofd van de kinderafdeling van het ziekenhuis Calvariënberg. Koenen was geboren en getogen in Eindhoven, groeide op in een katholiek gezin en had geneeskunde in Amsterdam en Leiden gestudeerd. Na zijn studie had hij als assistent in de Leidse kinderkliniek bij Evert Gorter (1881-1945) gewerkt, een befaamde hoogleraar kindergeneeskunde, tevens biochemicus, van internationale statuur. Van de sociaal bewogen Gorter leerde Koenen de betekenis kennen van voeding, hygiëne (o.a.huisvesting) en de noodzaak van de oprichting van consultatiebureaus voor zuigelingenzorg om de kindersterfte in Nederland terug te dringen. Hand in hand met de toenemende belangstelling voor de ‘sociale kwestie’ in het algemeen aan het einde van de negentiende eeuw, ontstond onder medici ook steeds meer oog voor de sociale factoren in relatie met zuigelingen- en kindersterfte. Vanuit die context ontstond in 1892 de Nederlandse Vereeniging voor Paediatrie, in 1922 omgedoopt tot Nederlandse Vereeniging voor Kindergeneeskunde.
Vooral in Limburg, en met name in Maastricht, was de kindersterfte een ernstig probleem: voor de Eerste Wereldoorlog overleed rond 20 % van de baby’s in het eerste levensjaar. In deze periode kwamen dan ook particuliere initiatieven op gang van, onder andere het Groene Kruis, om voorlichting te geven over de verzorging van jonge kinderen en het belang van moedermelk bij zuigelingen. In het ziekenhuis Calvariënberg bestond al langer een aparte kinderafdeling, maar pas in 1922 slaagde het Burgerlijk Armbestuur er in om Koenen, die al sinds ruim een jaar voor het Groene Kruis werkte, als kinderarts en hoofd van de kinderafdeling met 37 bedden aan te trekken. Koenen stond bekend als een tactvol, toegewijd arts met een opgewekt karakter, zo laat Renske Braken in haar Masterscriptie over Kindergeneeskunde in Maastricht 1920-1950 weten. Hij kreeg de zorg over twee ‘jongenszalen’ en een ‘meisjeszaal’ in Calvariënberg. Indicaties voor opname waren vaak: infectieziekten (mazelen, roodvonk, kinkhoest, difterie, tuberculoze etc.), rachitis, ziekten van het spijsverteringskanaal en bij zuigelingen vooral voedings- en stofwisselingsstoornissen. De therapeutische mogelijkheden waren gering. Alles draaide in feite om goede verzorging, en vooral goede voeding – de Zusters speelden hierbij een uiterst belangrijke rol. Koenen kreeg het voor elkaar dat Calvariënberg in 1928 een geheel nieuw kinderpaviljoen rijker werd, aangebouwd aan het bestaande gebouw, met een laboratorium, een onderzoekskamer en een ‘zuigelingenkeuken’. Ook de mogelijkheid om kinderen bij infectieziekten te isoleren werden verbeterd. Maastricht liep, aldus Braken, in de pas met de landelijke ontwikkelingen. Na de Tweede Wereldoorlog nam de kindersterfte dankzij betere verzorging en antibiotica af.